Adel

Met de adel bedoelen we de rijke mensen die in de tijd van de Middeleeuwen leefden. Ridders, jonkvrouwen, kasteelheren, markiezen, koningen en koninginnen behoren tot de adel. Er waren maar weinig mensen echt rijk. Van de 100 mensen waren er misschien maar 2 van adel. Rijk zijn betekent niet dat je veel geld had. Als je rijk was, dan bezat je veel grond. De mensen van adel hadden dus veel stukken land.

De adel gaf de grond die zij bezat in bruikleen bij arme mensen. Die mensen mochten dus leven op de grond van de adel. In ruil daarvoor moesten deze arme mensen (boeren) op het land werken. (Het land van de adel) De oogst (dat wat er op het stukje land verbouwd werd) was natuurlijk van de adel. Bijna alles moesten de boeren dus geven aan de “heer”. (Met de heer bedoelen we de kasteelheer) Een deel van de oogst mochten de boeren houden, om van te kunnen leven. Als er gevaar dreigde (door oorlog bijvoorbeeld) konden de boeren bescherming krijgen in het veilige kasteel.

Het leven van de adel was goed. De rijke mensen hoefden nauwelijks iets zelf te doen. De meeste tijd van de dag ging de kasteelheer op inspectiebezoek. Hij controleerde dan of iedereen zijn/haar werk goed deed. De adel droeg mooie kleding, had goed te eten en vermaakte zich met allerlei dingen, bijvoorbeeld door een muzikant te laten komen. (rondtrekkende muzikant = minstreel)

Sommige adel probeerde hun macht en grond uit te breiden door te trouwen met een andere rijke persoon. Of door te vechten tegen een andere kasteelheer.

Kinderen van adel mochten tot hun zevende jaar spelen. Meisjes speelden vaak met poppen en jongens met soldaatjes. Meisjes leerden vanaf 7 jaar allerlei handwerken, zoals weven, naaien en spinnen. Je ziet dat de meeste rijke mensen niet leerden lezen. Meestal lieten ze het schrijven van een brief over aan iemand anders. De volgende mensen waren van adel:

  • Edelman
  • Edelvrouw
  • Leenheer
  • Kasteelheer – kasteelvrouwe
  • Markies – markiezin
  • Graaf – Gravin
  • Hertog – Hertogin
  • Bisschop
  • Jonkvrouwen
  • Ridders

Alleen door veel grond te bezitten zorgde ervoor dat je van adel was. De adel vocht vaak tegen elkaar om nog belangrijker te worden. Kinderen van een kasteelheer waren dus altijd van adel. Als de kasteelheer dood ging, werd al het land aan de kinderen gegeven. Arme boeren hadden dus bijna geen kans om rijker te worden. Ridders Als er geen oorlog was, gingen ridders naar toernooien. (wedstrijden) Daar streden ze tegen elkaar. Voor de bewoners van een kasteel was dat een groot feest.

Kasteelvrouwen of gravinnen hadden vaak een eigen “vrouwenkamer”. Aan de kleding is duidelijk te zien dat dit dames van adel zijn. Het was belangrijk dat de kasteelvrouwe snel voor een nieuwe opvolger zorgde, het liegfst een zoon. De kasteelvrouwe controleerde of de maaltijden goed werden gemaakt. In feite was de kasteelvrouw de baas in het kasteel zelf. Haar man ging vaak over alle grond. Het eten van de adel was goed verzorgd. Bij het eten maakten sommige muzikanten (minstreels) muziek of deden kunstenaars hun kunstjes.

De adel leefden in mooie huizen. Meestal van steen. Andere huizen waren nooit van steen, omdat dat te duur was. De adel leefde vaak ook in kastelen. De kastelen waren beschermd tegen vijanden. Om het kasteel heen liep een gracht (sloot). Als er vijanden kwamen, haalde men de poort op en kon niemand het kasteel meer in.

Jongens werden vanaf 7 jaar “page”. Ze moesten dan bij een andere heer wonen om daar allerlei dingen te leren. (bijvoorbeeld paarden verzorgen, wapens leren gebruiken) Als een jongen 15 was, werd hij “schildknaap”of “jonker”. Hij bediende dan de gasten en verzorgde de wapens van de kasteelheer. Pas als hij 20 was, kreeg hij zijn eigen wapens. Als hij iets heel dappers had gedaan, kon een schildknaap tot ridder geslagen worden. Een hoge adellijke heer legde dan een zwaard op zijn schouders en verklaarde dan dat hij ridder was. Eerst moest de ridder dan beloven dat hij voor zijn heer zou vechten en de armen zou beschermen.

Dapperheid, doorzetten en trouw zijn aan de heer waren belangrijke aspecten van de ridder. Een goede ridder kon later zelfs land verdienen als hij voor zijn heer zou vechten. Op die manier was het mogelijk om een beter aanzien te krijgen.

De meeste mensen waren boer. Zij hadden te gehoorzamen aan de adel. De grote groep boeren kwam niet snel in opstand. Dat kwam ook door de Kerk. De Kerk vertelde de arme bevolking te gehoorzamen aan de adel. Mensen die boer waren, bleven hun hele leven hetzelfde doen. Je kon niet snel opklimmen in belangrijkheid.

Alleen rijke kinderen hadden soms de mogelijkheid om te leren lezen en schrijven, maar meestal kon de adel zelf ook niet lezen of schrijven. Als meisjes al les kregen, dan kregen ze les van een non. (Een non is een vrouw die voor de kerk werkt) De non leerde de meisjes wat ze wel en niet moesten doen en wat goed of slecht was. Meisjes leerden ook paardrijden. Het was netjes om beide benen aan één kant van het paard te houden.Meisjes leerden ook het huis te verzorgen, te koken, kleren te maken enz. Zieke mensen helpen was in die tijd heel gewoon. Meisjes deden ook wat zwaarder werk op het land.

Geestelijkheid

Boeren